Hoogleraar filosofie en mystiek
In 1923 werd Dr. Titus Brandsma benoemd aan de dat jaar opgerichte Katholieke Universiteit Nijmegen tot gewoon hoogleraar in de wijsgerige vakken. De oprichting van deze universiteit werd gezien als het hoogtepunt in de katholieke emancipatie. Titus Brandsma heeft heel veel van zijn krachten gegeven bij de oprichting en uitbouw van dit instituut.
Onder de opdracht van Titus Brandsma als hoogleraar viel ook de geschiedenis der mystiek. Vooral hierin heeft hij baanbrekend werk verricht. Spoedig na de oprichting van de universiteit richtte hij het Instituut voor de Geschiedenis der Nederlandse Mystiek op en hij is enige jaren later één van de initiatiefnemers voor Ons Geestelijk Erf, een tijdschrift voor de studie van de Nederlandse vroomheid. Daarnaast verschenen ook publicaties van tekstuitgaven van mystici uit de Nederlanden die tot doel hadden “de schone maar in hun oude taal slechts door weinigen te genieten voortbrengselen onzer middeleeuwse geestelijke letterkunde brengen onder de ogen en in het hart van het hele Nederlandse volk”. Dit is opmerkelijk, in een tijd waarin mystieke literatuur enigszins verdacht was.
In 1927 begon Titus Brandsma een heel belangrijk werk door manuscripten van Middelnederlandse geestelijke literatuur, die door heel Europa verspreid lagen, systematisch te verzamelen, te beschrijven en te kopiëren. In 1938 had hij in ruim 170 albums een grote collectie bijeengebracht van 16.000 foto’s van teksten uit ongeveer 60 handschriften. In het kader van het onderzoek op het gebied van de mystiek organiseerde hij vier studiecongressen. Er verschenen vele publicaties van zijn pen, vaak voor een breed publiek over zijn onderzoek en bevindingen op dit gebied.
Zie verder:
Studenten hebben verklaard dat de colleges mystiek van Titus Brandsma van een heel ander gehalte waren dan zijn filosofielessen. In de colleges mystiek begon er iets in hem te leven dat zijn studenten opviel en hen intrigeerde. Godfried Bomans schreef:
“Ik zie Brandsma weer voor me, de ogen over ons heen op de verre horizon van het bijna onuitsprekelijke gericht en de zachte wat monotone stem tastend naar het ‘clara atque distincta’ van Descartes, dat hem zo lief was. Zijn fijn gesneden, vergeestelijkt kopje staat weer voor me in de omlijsting van het venster dat op een verwilderde tuin vol kastanjebomen uitzag”.