Zondag 30 maart 2025 – 4e zondag Veertigdagentijd
Herhaaldelijk heeft in deze ruimte de roep geklonken: ‘Bekeer je.’ Dat begon al bij Johannes de Doper, toen hij op de eerste zondag van de advent uitriep: ‘Bekeer je, het koninkrijk van God is nabij.’ Jezus nam deze roep keer op keer over, tot vorige week nog: ‘Als jullie je niet bekeren, treft jullie een afschuwelijk lot.’ Maar hoe doe je dat: ‘bekeren’?
Gelukkig geeft de gelijkenis van deze week ons een ruime inkijk in het proces van ommekeer.
Vooral de jongste zoon vertelt openhartig over zijn bekering, hoe de terugkeer naar zijn vader bij hem verliep. Ik zie vier stappen.
De eerste stap zet hij, wanneer hij het verst van zijn vader verwijderd is. Hij is bij de varkens en sterft van de honger. Op dit verste punt ‘gaat hij bij zichzelf naar binnen’. Dit staat er letterlijk: ‘Hij ging bij zichzelf naar binnen.’ Hoe doe je dat, bij jezelf naar binnen gaan? Je bent toch altijd bij jezelf? Ja en nee. Ja, want we zijn inderdaad altijd aan onszelf gegeven. Nee, want we zijn niet bij onszelf, in zoverre we maar matig vertrouwd met onszelf, niet echt bij onszelf thuis zijn. Dan zijn we buiten onszelf, weg van onszelf. Daar zit de jongste zoon, tussen de varkens en tussen de schillen. Maar hij zet een beslissende stap: hij gaat bij zichzelf naar binnen, hij neemt contact op met zichzelf.
Nu pas kan hij de tweede stap zetten: hij gaat met zichzelf in gesprek, niet over anderen, maar over zichzelf. Dat is buitengewoon dapper. De jongste zoon ontdekt iets belangrijks in dit zelfgesprek: ‘De huurlingen bij mijn vader hebben volop te eten, en ik, zijn bloedeigen zoon, ga hier dood van de honger.’ Hij wordt zich bewust van zijn vervreemding: ‘Ik ben er erger dan een slaaf aan toe.’ En tegelijk, hij wordt zich bewust van zijn oorsprong: ‘Ik ben toch zijn zoon!’ Hij herinnert zich zijn oorsprong, zijn eigenste ik.
Na dit gesprek met zichzelf rijpt in hem een voornemen – stap drie: ‘Ik sta op en ga terug naar mijn vader.’ Dit voornemen is veel meer dan een dapper wilsbesluit. Want hij gaat zijn vader zeggen wat hij in den vreemde ontdekt heeft: ‘Ik ben je zoon. Alstublieft, geef mij te eten, geef mij het eten van een slaaf.’ Ontroerend is dit voornemen: de zoon herinnert zich zijn oorsprong, die hij nooit kwijt was, maar die hij wel helemaal had verdrongen. En hij is van plan dit ook uit te spreken tegenover zijn vader.
Nu hij dit voornemen gemaakt heeft, komt de vierde stap: hij voegt de daad bij het woord: ‘Hij stond op en ging naar zijn vader.’ Dit is het eigenlijke moment van de ommekeer. Zonder de daad verdampt het voornemen in zichzelf. Lucht. Maar de jongste zoon gaat. En zijn stap krijgt diepgang door alles wat eraan voorafging. Alles komt erin samen: de bewustwording, de herinnering aan zijn oorsprong en het voornemen naar zijn vader terug te keren.
Dit is de ommekeer van de jongste zoon. Maar wat moeten we met de oudste zoon, die wij eveneens zijn? Wat kunnen we van hem leren? Van hem leer ik, hoe moeilijk het is, tot bezinning te komen, als je nooit bent weggeweest. Blijkbaar is het heel moeilijk te beseffen zoon van je vader te zijn, als je altijd bij hem was. Je bent vervreemd van jezelf, omdat je nooit weg was. Hierdoor leerde jij jezelf niet echt kennen. Je kwam jezelf nooit tegen. Jammer. Je stierf te midden van de rijkdom die je altijd omgaf. Je werd nooit beproefd. Je bleef een kind. Wat er overbleef van jou is gemopper en jaloezie. Wat je vader zegt, hoor je niet: ‘Jongen, jij bent altijd bij mij en al het mijne is van jou.’
De jongste en de oudste zoon staan beiden voor dezelfde uitdaging: zich bewust worden van het geschenk dat ze om niet ontvingen: zichzelf. Beiden kregen ze een prachtige erfenis in de schoot geworpen, maar beiden moesten leren die erfenis werkelijk te ontvangen, zich echt eigen te maken. We zijn dus met deze twee broers in zeer goed gezelschap.
Kees Waaijman, z.g.
