Thérèse Martin wordt geboren in 1873 in een zeer vroom rooms-katholiek gezin. Twee van haar oudere zussen doen hun intrede in de Karmel van Lisieux. Therese volgt hen als zij 15 jaar oud is. Haar verlangen is ‘heilig worden’. Het is een tijd waarin dit doel wordt nagestreefd door werkheiligheid: ascese, offers brengen en versterving. De inspanning die een mens zelf levert staat hierbij centraal. Thérèse loopt echter stuk op haar eigen onvermogen en zwakte. Zij ontdekt dat zij een eigen weg moet zoeken, een nieuwe ‘kleine weg’. Meer en meer geeft zij zich over aan Gods barmhartige liefde, waar zij in vertrouwen alles van leert verwachten: ‘De lift die me tot de hemel moet brengen, dat zijn uw armen, Jezus! Ik hoef daarvoor niet groter te worden, ik moet juist klein blijven en steeds kleiner worden’. Deze genadige liefde ontdekt zij als het hart van de Kerk. In die liefde ervaart zij ook haar roeping. Niet alleen tot een leven in de Karmel, maar ook tot profetes, lerares en missionaris.
Op Goede Vrijdag 1896 wordt duidelijk dat zij tuberculose heeft. Vanaf Paaszondag valt Therese in diepe, geestelijke duisternis: haar geloof in de hemel en het eeuwige leven is helemaal weg. Zo valt zij in de nacht van het geloof die zal aanhouden tot het moment dat zij sterft. Zij kan zich alleen nog maar in onvoorwaardelijk vertrouwen overgeven aan de liefde van God. Zij sterft op 30 september 1897. Haar laatste woorden zijn: ‘Mijn God, ik hou van U’.
Haar heiligverklaring vindt plaats op 17 mei 1925. In 1997 wordt ‘De kleine Theresia’ tot kerklerares uitgeroepen.